Dorpen in het landschap van Dommel en Aa
Stap in mijn schoenen terwijl ik je meeneem op reis door het Brabantse land. Eind negentiende eeuw maakte Jacobus Craandijk wandeltochten door Nederland om observaties, anekdotes en verhalen op te tekenen ‘met pen en potlood’. Door hem geïnspireerd besloot ik vorig jaar een vergelijkbaar avontuur aan te gaan. In het kader van de verstedelijkingsstrategie voor de Stedelijke Regio ’s-Hertogenbosch. Is het leven echt zo goed in het Brabantse land? En hoe is dat over 20 jaar? Gewapend met mijn camera, kaart en notitieblok heb ik verschillende gemeenten bezocht. Ik wilde ontdekken wat hen onderscheidt en voor welke uitdagingen ze staan. Het reisverslag, soms scherp en bewust prikkelend, is te leuk om op de plank te laten liggen. Het brengt de abstracte ruimtelijke uitdagingen waar we in Nederland voor staan tot leven. In een serie artikelen deel ik de komende tijd – op persoonlijke titel – mijn verhaal over de Stedelijke Regio ‘s-Hertogenbosch. Met vandaag deel 8 van het reisverslag: Sint-Michielsgestel.
‘Verrekte mongol, jonguh!’ Dankzij Comedy Central hit ‘New Kids’ werd het ogenschijnlijk nietszeggende dorp Maaskantje in 2010 verheven tot een toeristische bestemming voor Schultenbräu drinkende jongeren uit Nederland, Duitsland, België en Polen. Veel meer dan op de foto gaan met het plaatsnaambord en het bestellen van een ‘Jos Brinkie’ in Cafetaria ’t Pleintje was hier overigens niet te doen. Zeker nu niet meer. Het plaatsnaambord werd al meer dan vijftien keer gestolen. En in plaats van de cafetaria kwam er een veel te modern ogend ‘Eethuys’.
Dat Maaskantje ooit een ‘hoofdstad voor Brabantse hangjongeren met wansmaak’ zou worden lag niet geheel voor de hand. Maaskantje ligt samen met Sint-Michielsgestel, Berlicum, Den Dungen, Gemonde en Middelrode in het fraaie landschap van Dommel en Aa. Op de natuurlijke zandverhogingen (donken) in de verder moerassige delta situeerden welgestelden van oudsher hun kastelen en buitenplaatsen (zoals Grote en Kleine Ruwenberg, Jachtslot Haanwijk, Oud-Herlaar en Nieuw-Herlaar). Abraham Jacob van der Aa (bekend van het Aardrijkskundig Woordenboek der Nederlanden) roemde in 1840 de “vele fraaie buitenplaatsen, aangename tuinen en schone bossen”. Ook was hij gecharmeerd van de “aangename, met hout beplante wegen en wandellanen”.
Te nat – Een groot deel van de gemeentelijke gronden was van oudsher beperkt te gebruiken. Er waren veel woeste bos- en heidegronden. En regelmatige overstromingen (vanuit Maas, Dommel en Aa) maakten gronden te nat voor agrarische activiteiten. Ook kwam het in de achttiende en negentiende eeuw voor dat gronden opzettelijk onder water werden gezet om de vesting ’s-Hertogenbosch te beschermen. Op de drogere zandgronden die wel begaanbaar waren kwam al voor de veertiende eeuw een gemengd agrarisch bedrijf tot stand waarin rogge, boekweit, haver, koeien, varkens, kippen, geiten en schapen werden geproduceerd.
Het water was beperkt bevaarbaar en ook de onverharde wegen lagen er grote delen van het jaar onbegaanbaar bij. Pas vanaf eind achttiende eeuw zou de lokale bereikbaarheid verbeteren dankzij de komst van een verharde verbinding tussen Sint-Michielsgestel en ’s-Hertogenbosch. Berlicum ging er iets later juist op achteruit. De in 1822 gegraven Zuid-Willemsvaart verbond ’s-Hertogenbosch over water met Maastricht en Luik. Maar zorgde er tegelijkertijd ook voor dat de drukke route over land (tussen Luik, via Boxtel en Middelrode naar het Land van Ravenstein en Duitsland) werd onderbroken. Pas in 1860 werd dit probleem met een vaste brug verholpen. Vanaf midden negentiende eeuw werden bovendien verharde wegen aangelegd die Sint-Michielsgestel, Berlicum en Den Dungen beter verbonden met ’s-Hertogenbosch, Boxtel en Schijndel. Er kwamen tramverbindingen tot stand. De lijn ’s-Hertogenbosch – Veghel – Helmond liep via Berlicum (1883-1937). De lijn ’s-Hertogenbosch – Schijndel – Sint-Oedenrode liep via Den Dungen en Sint-Michielsgestel (1898-1936). En ook tussen Sint-Michielsgestel en Vught werd een tram aangelegd (1899-1917).
Niet alleen de bereikbaarheid verbeterde. Langzaam werd er ook terrein gewonnen op het water. Vooral in de jaren dertig van de twintigste eeuw werden succesvol maatregelen genomen om de waterhuishouding te verbeteren. De Maaswerken (inclusief Beerse Overlaat) werden afgerond en de Dommel en Aa werden genormaliseerd. Doel was om water sneller af te voeren om zo gronden te winnen. De dorpen in het landschap van Dommel en Aa gingen eind negentiende eeuw een functie vervullen als moestuin voor de stedelijke markt van ’s-Hertogenbosch. Met tuinbouwgewassen zoals hop, kool, aalbessen, kersen, aardbeien en bloemen.
Te gast in het landschap – Na een overnachting in het Paleiskwartier van ‘s-Hertogenbosch stapte ik ’s-ochtends op de fiets richting Sint-Michielsgestel. Via het prachtige Dommel-landschap kwam ik uiteindelijk in de dorpjes terecht. Daarvan had ik er inmiddels zoveel gezien dat ze me tegen begonnen te staan. Was ik in Sint-Michielsgestel, Den Dungen, Berlicum, Vlijmen, Boekel of Helvoirt? Zonder navigatie had ik het je niet kunnen vertellen. In alle dorpen waar ik kwam werd me wijsgemaakt dat de lokale identiteit heel erg uniek is, de gemeenschap zeer hecht en de dorpse maat en schaal zeer karakteristiek. Maar hoe serieus kon ik die veronderstelde onderscheidende identiteit van het dorp eigenlijk nemen als de fysieke verschijningsvorm steeds grotendeels hetzelfde bleek als het dorp een paar kilometer (of zelfs vele kilometers) verderop?
Hoe anders was dat hier in de jaren ’60. Toen nog bestonden Sint-Michielsgestel, Den Dungen, Berlicum en Gemonde uit slechts een aantal dunbebouwde dorpslinten. De dorpsbebouwing was ‘te gast’ in het landschap van Dommel en Aa. Bouwstijlen, materialen en kleuren werden ontleend aan het omliggende landschap. Beeldbepalend waren de kerken, molens, het doofstommen gesticht Kentalis en de vele kastelen.
Welvaartsplan – Maar zoals in zo veel Brabantse dorpen kwam er in de periode tussen de jaren 1950 en 1980 een grote woningbouwproductie op gang – met een beperkte variëteit aan industriële bouwsystemen die eindeloos werden door gekopieerd. Als gevolg hiervan begonnen alle dorpen in Brabant op elkaar te lijken. Om deze ontwikkeling te begrijpen moeten we terug naar het Brabantse Welvaartsplan van 1947 (van Jan de Quay – Commissaris van de Koningin in Noord-Brabant en tussen ‘59 en ‘63 Minister-president namens de Katholieke Volkspartij). Omdat er in de landbouw onvoldoende werk was ontstond er een trek van plattelanders naar ‘grote en zondige’ industriesteden. Deze verstedelijking zorgde volgens het Welvaartsplan voor maatschappelijke-ontwrichting, zedenverwildering en het ondergraven van nobele katholieke normen en waarden. De Brabantse industrie moest daarom worden gedecentraliseerd, zodat mensen zoveel mogelijk in hun eigen sociale en plaatselijke milieu konden blijven, uiteraard onder controlerend oog van de lokale pastoor. De groei van steden werd aan banden gelegd. Elk dorp, hoe klein of groot dan ook moest voor zijn eigen bevolkingsgroei kunnen bouwen. En het rijtjeshuis werd hierbij gezien als de ideale woning voor een groot katholiek gezin. De overheid zou er met maatregelen op het gebied van vestigingsvoorwaarden en huisvesting voor zorgen dat er nieuwe industrie in de dorpen kwam. Arbeiders werden zo van hun beweeglijkheid verlost en hoefden nooit verder dan 6-10 kilometer van hun werk te wonen.
In 1965 werd in Brabant de balans opgemaakt na bijna twintig jaar Welvaartsplan. De realiteit had zich beperkt gehouden aan het katholieke ideaal. Het gespreide verstedelijkingspatroon bleek door de komst van brommer en auto een niet voorziene mobiliteit op te leveren waar de bestaande, dorpse infrastructuur niet op was berekend. Veel landelijke gemeenten waren daarnaast uit hun traditionele, landschappelijke jasje gegroeid. Van echte landschapsbeleving was nauwelijks nog sprake en voor het natuurlijke watersysteem was steeds minder ruimte. In plaats van de voorziene decentralisatie van de industrie over 45 gemeenten was het merendeel van de economische groei terechtgekomen in slechts 14 gemeenten (met sterke concentratie in Eindhoven, Breda en Tilburg). Omdat er wel fors was ingezet op decentrale uitleg van woongebieden was er een enorme pendel ontstaan. In 1947 werkte slechts 14% van de Brabanders buiten de eigen gemeente, in 1960 was dit al 30%. Vanaf de jaren zestig werd daarom fors geïnvesteerd in nieuwe auto-infrastructuur. Die ontwikkeling maakte mede mogelijk dat de kernen in Sint-Michielsgestel zich verder konden ontwikkelen tot forensendorp. Inmiddels zijn er in de gemeente slechts 0,5 banen per in de gemeente woonachtige werknemer. Inwoners werken onder andere in ’s-Hertogenbosch (28%); Sint-Michielsgestel (17%); Meierijstad (7%); Boxtel (6%); Eindhoven (5%) en Vught (4%). Op de middellange afstanden (2,5-10km) reist bijna 70% met de auto. Dat zorgt voor druk op de A2 en N279.
Nieuwe fabrieksconcepten – Sommige woningen in de gemeente Sint-Michielsgestel liggen dichter bij het centrum van ’s-Hertogenbosch dan woningen in de Bossche uitbreidingswijken Haverleij, Maaspoort, Empel of De Groote Wielen. Als gevolg van een uitstralingseffect (in onderzoek van Atlas voor gemeenten staat de stad ’s-Hertogenbosch op plek 7 in de top 50 gemeenten met de hoogste woondruk) is de woondruk in Sint-Michielsgestel hoog. De instroom van gezinnen ‘van buiten’ is groot (komend vanuit ’s-Hertogenbosch, Vught en zelfs Utrecht). Daar bouwen ontwikkelaars graag voor. Bijvoorbeeld met behulp van gestandaardiseerde fabrieksconcepten. De kleuren en gevelbeelden van de industriële rijtjeswoning zijn door bouwers als BAM en Heijmans opgefrist naar de moderne smaak maar het effect is hetzelfde als in de jaren ’50-’80. Door heel Nederland verschijnt exact hetzelfde woonproduct (lokaal te aanschouwen aan de noordoostrand van Den Dungen).
Veel lokale HBO+’ers trekken voor opleiding en carrière naar de stad (sommigen om na verloop van tijd, gedurende een nieuwe levensfase, weer terug te keren), MBO’ers willen juist graag in de eigen kern blijven. Waar ’s-Hertogenbosch 40% sociale huur heeft is dit in Sint-Michielsgestel 16% en dalende. De woningprijzen zijn dermate hoog opgelopen dat er voor de lokale jeugd nauwelijks nog plek is. Ontgroening zet het lokale verenigingsleven onder druk. Nieuwe uitleglocaties met rijtjeswoningen worden in grote delen van (met name dorps) Brabant gezien als oplossing voor dit probleem.
Grote opgave – Maar hoeveel oplossend vermogen bieden die nieuwe uitleglocaties eigenlijk echt? De uitleglocaties komen terecht op plekken waar de kans op overstromingen toeneemt en waar richting de toekomst ruimte moet worden gevonden voor meer waterberging. In plaats van zo snel mogelijk afvoeren moet elke waterdruppel weer zoveel mogelijk worden benut waar hij valt. Ook in de al gebouwde leefomgeving worden de uitdagingen omvangrijker en complexer. Er is een demografische landverschuiving aan de gang. En in de buitenruimte moet fors worden geïnvesteerd voor het realiseren van meer groen, water (om wateroverlast en hittestress tegen te gaan) en meer comfort en veiligheid voor fietsers en rollators (het aandeel 65+ers is tussen 2000 en 2020 toegenomen van 13% naar 22%). Hoewel het een probleem voor de verre toekomst lijkt neemt met elke nieuwe dorpsuitbreiding de financiële uitdaging richting de toekomst toe. Het areaal aan te onderhouden gebied wordt immers na elke uitleg groter terwijl tegelijkertijd paradoxaal het aantal inwoners op datzelfde areaal afneemt als gevolg van huishoudensverdunning (er wonen steeds minder mensen in hetzelfde aantal huizen: van 21% eenpersoonshuishoudens in 2000 tot naar verwachting 36% in 2040). Het wordt daardoor ook steeds moeilijker om gemeenschappelijke voorzieningen betaalbaar te houden.
Binnendorps verdichten is echter complex en kostbaar en het dreigt te concurreren met de noodzakelijke ruimte voor vergroening. Bij binnendorpse herontwikkeling moeten bijvoorbeeld eerst overlast gevende agrarische boerderijen worden uitgeplaatst voordat er gebouwd kan worden. Dit soort randvoorwaarden maken het lastig om tempo te maken. Maar het laten oplopen van de druk op de woningmarkt biedt ook kansen. Immers, wanneer je de ontwikkelaars voor het uitkiezen hebt kan je zelf eisen stellen op het gebied van architectuur, beeldkwaliteit en doelgroep. Selectief zijn helpt dan om onderscheidende kwaliteit te maken. Tijdens mijn fietstocht door Sint-Michielsgestel, Den Dungen en Berlicum zag ik (met name in de centra) al veel mooie voorbeelden van waar dat toe kan leiden.
Landschap tot aan de voordeur – De dorpen van Sint-Michielsgestel liggen in het landschap van Dommel en Aa. Aan de zuidflank van de stad ’s-Hertogenbosch waar natuur, waterberging, landschap, cultuurhistorie, recreatie, toerisme en (circulaire) landbouw elkaar ontmoeten. In het kader van Van Gogh Nationaal Park liggen er kansen om de verbindingen in deze flank te verstevigen en verder door te ontwikkelen (met ruimte voor wandelen, fietsen en buitensporten). Kan een dergelijke ontwikkeling aanleiding zijn voor het ontwikkelen van een ruimtelijk beleefbare en echt onderscheidende dorpsidentiteit voor de kernen van Sint-Michielsgestel? En wat zou dat betekenen voor de naoorlogse jaren ’50-’80 buurten? Een herwaardering van de relatie tussen dorp en landschap zou vragen om een visie waarin de kwaliteit van het landschap in samenhang wordt ontworpen met de toekomstige vitaliteit, ruimtelijke kwaliteit en uitstraling van de dorpskernen.