Over mij

Categorieën

Demografie
Duik in de data, Tijdreis

Willen we in 2050 leven zoals in 2000?

Als we de schattingen voor waar aannemen moeten er tot 2030 ongeveer een miljoen nieuwe woningen worden bijgebouwd in Nederland. Tegelijkertijd verkleurt de bevolking en gaan we steeds langer reizen. Wat betekent deze opgave voor de inrichting van Nederland? Om het antwoord op deze vraag te illustreren pakken we de in 2003 door het ‘Nederlands Interdisciplinair Demografisch Instituut’ uitgegeven ‘Bevolkingsatlas van Nederland – demografische ontwikkelingen van 1850 tot heden’ erbij. 

Waar komt de groei vandaan? Twee motoren achter groei van de woningvoorraad

Van oudsher is natuurlijke aanwas (geboorte min sterfte) een belangrijke motor achter de vraag naar nieuwe woningen. Deze motor is echter zo goed als stilgevallen. Eind 19e eeuw kregen vrouwen gemiddeld 5 kinderen, rond 1960 waren dit er 3 en sinds eind jaren ’70 ligt het aantal rond de 1,6. De laatste waarde ligt ver onder de waarde die nodig is om het bevolkingsaantal op natuurlijke wijze op peil te houden. Nuance hierbij is dat de gemiddelde levensverwachting in de periode tussen 1850 en 2000 is toegenomen van ongeveer 40 tot 80 jaar (dankzij betere gezondheid, leefomstandigheden, hygiëne en voedselbeschikbaarheid).

De bevolkingspiramide van Nederland lijkt inmiddels steeds minder op een piramide. Het aantal jongeren neemt af en de (oudere) top (van de bevolking) wordt breder (vooral aan de kant van de vrouwen: het aantal 85+ vrouwen is toegenomen van 17.000 in 1950 tot 170.000 in 2000). Het aantal 0 tot 4-jarigen is (ondanks een totale bevolkingsgroei van vijf miljoen inwoners) tussen 1950 en 2000 gekrompen met tweehonderdduizend. Hier stond een verdrievoudiging van het aantal 65+ers tegenover (van 770.000 naar 2,1 miljoen).

Bevolkingspiramide Nederland 1850-2050 (databron: CBS)

De natuurlijke aanwas is dus beperkt. Waarmee kunnen we de woningvraag wel verklaren? De eerste motor achter de vraag is huishoudensverdunning. Tussen 1900 en 2000 verdrievoudigde het aantal inwoners van Nederland (van 5 naar bijna 16 miljoen). In dezelfde periode verzesvoudigde (!) het aantal huishoudens (van 1,1 naar 6,8 miljoen). Met andere woorden: huishoudens werden (en worden) steeds kleiner. Ter illustratie: rond 1900 was minder dan twee procent van de totale bevolking ‘afzonderlijk levend’. In 2000 was ‘afzonderlijk leven’ niet meer zo uitzonderlijk: nu bestond een derde van het totale aantal huishoudens uit één persoon. Tegelijkertijd zijn gezinnen kleiner geworden, is het aantal echtscheidingen zeer sterk gegroeid en zijn er inmiddels meer ouderen (die ook nog eens vaker alleen wonen). Als gevolg bestond een gemiddeld huishouden in 1995 nog uit 2,4 personen, in 2050 zal dit naar verwachting zijn gedaald tot 2,0 personen (*1).

De tweede motor achter de woningvraag is (inter)nationale migratie. Nationaal is er een trek gaande van het ommeland naar de stad. Internationaal gaat het om mensen die naar Nederland komen voor asiel, (seizoensgebonden) werk, voor een opleiding of voor het sluiten van een huwelijk. Nederland is hierdoor in de afgelopen eeuw sterk van kleur veranderd. In 1900 had nog geen twee procent van de Nederlanders een geboorteplaats in het buitenland (van die twee procent was het overgrote deel Duitser of Belg, wonend nabij de landsgrens). In 2000 was het aandeel inwoners geboren in het buitenland gestegen tot bijna tien procent van de bevolking (nu niet meer wonend nabij de landsgrens maar voornamelijk geconcentreerd wonend in de grote steden).

Ontwikkeling door de jaren heen.

Situatie in 1850 (Bron: Bevolkingsatlas van Nederland, NIDI 2003)

Nederland in 1850Volgens de prognoses van het CBS telt Nederland in 2030 circa 18,5 miljoen inwoners. Hoe anders was dit in 1850. In het totale land waren slechts 3 miljoen mensen te vinden. Het overgrote deel van de gemeenten was klein. Alleen de stad Amsterdam telde meer dan honderdduizend inwoners. Daar stond tegenover dat 90% van de gemeenten minder dan vijfduizend inwoners had, tweederde van alle gemeenten telden zelfs minder dan tweeduizend inwoners. 

Nog nergens in het land was een plek te vinden waar je vijfhonderdduizend inwoners kon bereiken binnen een straal van 25 kilometer. Er waren ook maar weinig mensen die naar zo’n plek op zoek gingen, vijfentwintig kilometer stond immers al snel gelijk aan een dag reizen te paard of met de trekschuit (de gemiddelde Nederlander legde jaarlijks ongeveer 15 kilometer af (*2). Niet verwonderlijk daarom dat 70% van de bevolking woonde in dezelfde gemeente als waar men was geboren. De homogeniteit was vooral groot in de plattelandsprovincies (Noord-Brabant, Twente) en in vissersplaatsen langs de kust. In plaatsen als Urk, Bunschoten, Marken, Schokland, Katwijk en Ameland waren meer dan 85% van de inwoners afkomstig uit de ‘eigen gemeente’.

Situatie tussen 1850 en 1900 (Bron: Bevolkingsatlas van Nederland, NIDI 2003)

Bevolkingsgroei tussen 1850 en 1899 – In de tweede helft van de negentiende eeuw groeide het aantal inwoners van Nederland met twee miljoen. Tegelijkertijd vond er een binnenlandse trek naar de stad plaats. Werkloosheid op het land zorgde ervoor dat men haar geluk ging beproeven in de nieuwe industrie- en havengebieden. Vooral in het westen en noordoosten van het land lagen gemeenten die een grote bevolkingsgroei meemaakten. In deze plaatsen was omstreeks 1880 de ‘moderne stad’ zichtbaar geworden: er verschenen stoomschepen met vriesinstallaties, spoorwegen, trams en (telegraaf- en) telefoonlijnen.

Rotterdam groeide sterk dankzij de betere (internationale) bereikbaarheid die de Nieuwe Waterweg (1866) met zich meebracht. Industriële centra in Brabant (Helmond en Tilburg) en Twente (Enschede, Hengelo en Almelo) profiteerden van het succes van de tabaks- en textielindustrie. Emmen trok (Duitse) arbeiders aan voor lokale veenafgravingen. En de Amsterdamse en Zaanse havens profiteerden van het Noordzeekanaal (1876). Rijke Amsterdammers vestigden zich (mede) dankzij de opening van de Amersfoortse spoorlijn (1874) in de nieuwe villawijken van Bussum en Hilversum.

Nederland in 1900 – In 1900 had Nederland ruim 5 miljoen inwoners. Nog altijd telde 80% van de gemeenten minder dan vijfduizend inwoners en had de helft van de gemeenten minder dan tweeduizend inwoners. In Zuid-Holland en Utrecht was de groei desondanks flink. Amsterdam, Rotterdam, Den Haag en Utrecht waren inmiddels allemaal de grens van honderdduizend inwoners gepasseerd. Plaatsen als Mijdrecht, Bergschenhoek en Nieuwerkerk aan den IJssel lagen zeer centraal in het Nederland van 1900. Vanaf deze plekken waren een miljoen inwoners te bereiken binnen een straal van 25 kilometer. Gereisd werd er overigens nog weinig. De gemiddelde Nederlander legde jaarlijks 165 kilometer af (en ondernam zes ritjes met de trein) (*3).

Situatie tussen 1900 en 1950 (Bron: Bevolkingsatlas van Nederland, NIDI 2003)

Bevolkingsgroei tussen 1900 en 1949 – Ondanks landverhuizingen van Nederlanders richting de Verenigde Staten, Duitsland en België (tussen het einde van de negentiende eeuw en het begin van de Eerste Wereldoorlog) kreeg Nederland er in het begin van de twintigste eeuw 5 miljoen nieuwe inwoners bij. Het waren vooral de (industriële) centra in het zuiden die sterk groeiden. Industriestad Eindhoven (Philips) groeide van dertigduizend inwoners in 1925 naar honderdduizend inwoners in 1934. Ook de mijnbouwgemeenten in Limburg (Sittard-Geleen en Heerlen) verwelkomden veel nieuwe bewoners. 

In de grote steden was de situatie nijpend. Tussen 1876 en 1914 was de bevolking van Amsterdam bijvoorbeeld explosief gegroeid van 270.000 naar 610.000 inwoners. Nieuwe stedelingen vonden er wel werk maar nauwelijks woonruimte. Gemiddeld werd een woonhuis (van circa 15 m2) in 1860 door bijna zeven personen bewoond, in 1910 door meer dan dertien (!) (*4). Welgestelde inwoners van Den Haag, Rotterdam en Amsterdam vertrokken mede daardoor uit de viezer en drukker wordende steden. Ze bleven er nog wel werken maar begonnen steeds vaker landelijk te wonen (in nieuwe trein- en tramgemeenten als Zeist, Bergen, Castricum, Heemstede, Wassenaar en het Gooi). In forensengemeenten Bussum, Hillegersberg en Voorburg bestond zodoende 70% van het totale aantal inwoners uit nieuwkomers. Eerst de tram, later de bus, fiets en motorfiets maakten het mogelijk om de maat en schaal van de voetganger los te laten bij verstedelijking. Nieuwe arbeiderswoningen werden op afstand van de stedelijke centra gebouwd.

Nederland in 1950 – In 1950 telde Nederland 10 miljoen inwoners. Bijna een kwart van deze inwoners was in de ‘Grote 4’ steden te vinden: Amsterdam, Rotterdam, Den Haag of Utrecht. In het gebied tussen Rotterdam en Zoetermeer woonden inmiddels al meer dan 2 miljoen mensen binnen een straal van 25 kilometer. Verplaatsingen bleven met gemiddeld zes kilometer per dag echter beperkt (*5). De gemiddelde omvang van een gemeente was gestegen tot bijna tienduizend. Nog maar een kwart van de gemeenten had minder dan tweeduizend inwoners, tachtig procent minder dan tienduizend. Het aantal gemeenten met meer dan honderdduizend inwoners was gestegen van vier tot elf.

Situatie tussen 1950 en 2000 (Bron: Bevolkingsatlas van Nederland, NIDI 2003)

Bevolkingsgroei tussen 1950 en 1999 – In de tweede helft van de twintigste eeuw verwelkomde Nederland zes miljoen nieuwe inwoners. Twee schrikbeelden bepaalden het ruimtelijke beleid: zowel een mega-agglomeratie Randstad als het volbouwen van het landschap werden als onwenselijk beschouwd. De middenweg werd gevonden in ‘gebundelde deconcentratie’. Groei werd opgevangen in nieuwe ‘groeikernen’ rondom de grote steden (Berkel en Rodenrijs, Capelle aan den IJssel, Spijkenisse, Houten, Maarssen, Nieuwegein, Lelystad en Almere). Ter illustratie: Zoetermeer groeide in korte tijd van twee- naar honderdtienduizend inwoners. Zoveel nieuwe inwoners huisvesten kon alleen door vergaand te standaardiseren. Rijtjeswoningen en galerijflats waren het gevolg.

De groei werd in de eerste vijftien jaar na de Tweede Wereldoorlog aanvankelijk nog geremd door landverhuizingen van Nederlanders richting Canada, de Verenigde Staten, Australië, Nieuw-Zeeland en Zuid-Afrika (per saldo vertrokken er in 1952 bijna vijftigduizend mensen). Daarna kwamen er meer mensen het land binnen dan dat er het land verlieten. In de jaren vijftig was dit overigens sporadisch ook al het geval dankzij omvangrijke repatriëringen vanuit Nederlands-Indië.

Ook in het binnenland vonden grote verhuizingen plaats. In de jaren zestig en zeventig ruilden veel jonge gezinnen met kinderen het drukbevolkte Noord- en Zuid-Holland in voor landelijk en bosrijk wonen in Noord-Brabant, Drenthe, Utrecht, Gelderland, Friesland of Zeeland. De stad van herkomst bleef dankzij auto en snelwegsysteem goed bereikbaar. De steden liepen als gevolg leeg: tussen 1963 en 1984 daalde bijvoorbeeld het aantal inwoners van de stad Amsterdam van 870.000 tot 680.000. Vrijwel alleen studenten en buitenlandse nieuwkomers vestigden zich nog in de stad. Vanaf de jaren zestig waren dit gastarbeiders uit Italië, Spanje en later Turkije en Marokko. Andere nieuwkomers volgden na de onafhankelijkheid van Suriname in 1975.

Vanaf de jaren tachtig hervonden stedelijke regio’s haar aantrekkingskracht. Eerst de stadsvernieuwing, later het VINEX-beleid vormden een impuls voor het vergroten van de stedelijke vestigingskwaliteit. Motor hierachter was de kenniseconomie met haar bijbehorende vraag naar nabijheid, interactie en ontmoetingsplekken. Tegelijkertijd kwam er vanaf de jaren negentig nieuwe bevolkingsaanwas op gang toen asielzoekers uit voormalig Joegoslavië, Irak, Iran, Somalië, Afghanistan en de voormalige Sovjet-Unie een verblijfsvergunning kregen.

Nederland in 2000 – In 2000 telde Nederland bijna 16 miljoen inwoners. Nog slechts dertien procent van deze inwoners was in de ‘Grote 4’ steden te vinden (dit was in 1950 nog een kwart!). Toch is de nabijheid van inwoners sinds 1950 gegroeid. De centrale ligging van Bergschenhoek zorgde er bijvoorbeeld voor dat vanuit deze plaats (binnen 25 kilometer) bijna drie miljoen inwoners te bereiken waren. Vooral dankzij de auto werd deze nabijheid ook steeds beter benut, de gemiddelde Nederlander legde dagelijks ruim 35 kilometer af (*6). Nederland kende in 2000 (mede door gemeentelijke herindelingen) geen gemeenten meer met minder dan duizend inwoners. Minder dan een kwart van alle gemeenten had minder dan tienduizend inwoners en het aantal gemeenten met meer dan honderdduizend inwoners was gestegen tot vijfentwintig.

Bevolkingsprognose 2050 (Bron: CBS)

Nederland in 2050 – Momenteel wonen er circa 17,5 miljoen mensen in Nederland. Naar verwachting groeit dit aantal door tot 18,5 miljoen in 2030. Daarna worden de onzekerheidsmarges groot. De prognoses voor 2050 lopen uiteen van 17 (= krimp) tot 22 miljoen inwoners. Als we uitgaan van het hoogste scenario betekent dit dat we 4,5 miljoen nieuwe inwoners moeten huisvesten. Deze eventuele bevolkingsgroei wordt niet eerlijk over het land verdeeld. Naar verwachting komt de groei vooral in grotere gemeenten terecht, waarbinnen de grootste steden waarschijnlijk het harst groeien. Als gevolg moeten we niet alleen nadenken over bevolkingsgroei. In grote delen van het land zullen de kwaliteit van de bestaande woningvoorraad en krimp de ruimtelijke agenda bepalen.

De Nederlandse bevolking verandert richting 2050 sterk van kleur. Het CBS gaat uit van een verdubbeling tot zelfs een verdrievoudiging van het aandeel 80-plussers. Het aandeel mensen met een migratieachtergrond stijgt van bijna 25% momenteel tot circa 30-40% in 2050 (*7). Het roept de vraag op hoe we onze huidige woonmilieus aan laten sluiten bij de woonvoorkeuren van 2050.

En hoe reizen we in 2050? In 1950 legde de gemiddelde Nederlander dagelijks 6 kilometer af. In 2000 was dit dankzij auto en autosnelweg gestegen tot 35 kilometer. Niks wijst erop dat we in de toekomst kortere afstanden af zullen leggen. Hoe verhoudt zich dat tot een agenda van beheer, onderhoud, vervanging en renovatie van het bestaande verkeerssysteem? 

Is wat we vandaag de dag hebben het beste wat we onszelf toewensen voor 2050?

Literatuur: