Woekerend stadsorganisme
Als je op zoek gaat naar het meest invloedrijke boek uit de geschiedenis van de stedenbouw dan is er een grote kans dat je uitkomt bij ‘The Death and Life of Great American Cities’ van Jane Jacobs (1961). Jacobs hekelde de technische top-down tekentafel-stedenbouw van de jaren vijftig en beschreef de stad van onderop. Haar boodschap: kijk goed hoe mensen gebruik maken van straten, buurten en steden en hou daar bij het ontwerpen rekening mee. We leven inmiddels ruim zestig jaar later. Hebben we bovenstaande les ten harte genomen?
Jane Jacobs – Jacobs was vijfenveertig toen ze ‘Death and Life’ schreef. Ze woonde op dat moment al ruim twintig jaar in New York. Een ruimtelijke achtergrond had Jacobs niet. Haar kennis over de stad verzamelde ze op straat, tijdens lange stadswandelingen door Manhattan. Jacobs kwam tot de conclusie dat stadswijken levendig zijn dankzij haar bewoners. Alleen daar waar een lokale gemeenschap de ruimte kreeg om te groeien en om activiteiten te ontplooien kon een buurt floreren. Deze bevinding stond lijnrecht tegenover de toen gangbare stadsplanning die veel meer gericht was op de fysieke verschijningsvorm van een buurt. Oude stadswijken voldeden volgens velen niet meer aan het moderne tijdsbeeld. Ze hadden een gedateerde uitstraling, gebouwen waren er in verval en ze werden ook nog eens bewoond door arme gezinnen en ondernemers met beperkte vernieuwingskracht. Om het verval tegen te gaan zou er radicaal ingegrepen moeten worden. Zo moest er onder meer ruimte worden gemaakt voor auto-infrastructuur en hoogbouw (voor het huisvesten van welgestelde inwoners, grote winkelketens, restaurants, hotels en banken).
Generatoren van diversiteit – Om haar observaties over stedelijk leven kracht bij te zetten formuleerde Jacobs een aantal basisprincipes voor stadsplanning in grote steden. Voor een sterke en veilige sociale stadsstructuur achtte Jacobs diversiteit in functies, straten, mensen en gebouwen essentieel. Deze diversiteit kon worden bereikt door:
- Buurten meer dan één functie te geven (niet alleen wonen maar gedurende de hele dag en nacht leven en ‘ogen’ op straat);
- Het voorkomen van lange aaneengesloten rijen aan bebouwing (om zo te zorgen voor een diversiteit aan route-opties, met kansen voor ontwikkeling van een buurteconomie op de kruispunten van al deze routes);
- Geleidelijke groei van buurten (zodat er een natuurlijke menging zou ontstaan van gebouwen die variëren in ouderdom, staat en daardoor gebruik);
- Een voldoende dichte concentratie van mensen (bewoners en bezoekers).
In het voorwoord van haar boek schrijft Jacobs: “Ik hoop dat geen lezer zal proberen mijn observaties om te zetten in handleidingen voor wat er moet gebeuren in dorpen of kleine steden”. New York was in 1960 een stad met bijna acht miljoen inwoners. Nederlands grootste stad is in inwonertal momenteel ruim acht keer zo klein. In principe kwalificeert geen enkele Nederlandse stad zich dus voor de principes van Jacobs. Toch blijken Jacobs denkbeelden over diversiteit in Nederland springlevend, zeker nu het stedelijk inbreiden en transformeren aan momentum wint. Dat levert ogenschijnlijk leuke buurtjes op maar we moeten er wel kritische vragen bij blijven stellen. Jacobs gebruikte haar principes in 1961 om de kracht van stadsbuurten te beschrijven die door professionals werden gezien als gedateerd en rijp voor de sloop. Hoe zit dat vandaag de dag? Vinden we diversiteit, functiemenging en hoge dichtheden belangrijk omdat we heel goed onderzocht en geobserveerd hebben hoe mensen anno 2022 leven in hun straten, buurten en steden? Of vinden we diversiteit, functiemenging en hoge dichtheden belangrijk omdat we die kenmerken als maatstaf zijn gaan zien voor waar een goede buurt aan zou moeten voldoen? Ik neig naar het tweede. Dat zou betekenen dat de fysieke verschijningsvorm van een buurt het doel is geworden en niet de ontplooiingsmogelijkheden van haar bewoners.
Darwin in de stad – Dan heel iets anders. In “Darwin in de stad” beschreef Menno Schilthuizen in 2018 de stadsnatuur zoals Jane Jacobs in 1961 het stadsleven onder de aandacht bracht: ‘kijk professionals, dit is wat er gaande is in de stad, hou daar bij het ontwerpen rekening mee’. Schilthuizen zijn boek leest als een succesverhaal van de stadsflora- en fauna. Waar we soms lijken te denken dat de natuur bestaat uit statische planten en dieren die tegen de stad beschermd moeten worden is er in werkelijkheid sprake van dappere en nieuwsgierige probleemoplossers die steeds beter in staat zijn te floreren dankzij de aanwezigheid van haar menselijke mede-bewoners. Soorten moeten zich daarbij overigens wel in recordtempo blijven aanpassen om te kunnen overleven in het steeds groter en complexer wordende globale (inter)stedelijke ecosysteem.
De stad bloeit – Er leven inmiddels meer planten- en insectensoorten in onze steden dan daarbuiten. Elke achtertuin herbergt een bijna compleet andere flora en fauna. Dagelijks zichtbaar zijn diersoorten die de stad in de loop der tijd succesvol hebben gekoloniseerd. Denk bijvoorbeeld aan de merel, die weliswaar in hogere tonen moet zingen om boven het stadsgeluid uit te komen maar ondertussen geen last meer heeft van roofvogels en zich dankzij de ruime beschikbaarheid van voedsel niet meer over lange afstanden hoeft te verplaatsen. Maar denk ook aan de gierzwaluw en de stadsduif, die hoge gebouwen met smalle richels en raamkozijnen zijn gaan benutten als imitatie-rotslandschap. Stadsreigers voelen zich thuis bovenop lantaarnpalen en kunnen ’s nachts goed jagen dankzij lampjes in de stadsgrachten. Ook spinnen zoeken kunstlicht op om aan voedsel te geraken. Terwijl hun prooien, de stadsinsecten, juist steeds beter worden in het vermijden van dit kunstlicht. De huismus voelt zich thuis in de fietsenstalling (de metalen spaken doen denken aan dicht kreupelhout) en zout tolerante strandplanten koloniseren graag wegbermen van drukke wegen (omdat die worden gepekeld). Ook vossen zijn steeds vaker in de stad te vinden net zoals boskalkoenen (in Sydney), coyotes (in Chicago) en luipaarden (in Mumbai). Stadszwanen bouwen in het voorjaar nesten van plastic flessen, stukken piepschuim, mondmaskers en elastiekjes. Dat doen ze niet voor niks. Het benutten van stadsafval kan voor stadsdieren zeer gunstig zijn. Denk maar aan stadsvogels (in Mexico) die sigarettenpeuken in hun nesten verwerken om minder last te hebben van schadelijke mijten.
Stadsleven zit overal. Toch ontwerpen we nauwkeurig waar planten wel en niet mogen groeien en waar de stadsdieren wel en niet welkom zijn. Daar trekt het stadsleven zich vervolgens niks van aan, zodat er nieuwe ingrepen moeten worden bedacht om de bloei in te dammen. Schilthuizen beargumenteert in zijn boek dat planten en dieren wat meer de ruimte zouden moeten krijgen om op eigen kracht de stad te ontdekken en te koloniseren: ‘laat maar groeien en bloeien’. Als we al willen ingrijpen in het stedelijk ecosysteem, dan zouden we eerst eens goed moeten bestuderen hoe de planten het stedelijk systeem momenteel naar hun hand zetten. Kiezen voor standaard inheemse soorten lijkt vervolgens geen slimme zet: ‘ga op ontdekkingsreis langs braakliggende terreinen en verwaarloosde daken en selecteer daar een fraaie collectie uit de planten die daar groeien’. Het zijn immers juist deze (vaak uitheemse) soorten die zich het beste thuisvoelen in het stedelijke milieu.
De lessen van Schilthuizen doen denken aan de lessen uit het Amsterdam van de jaren zeventig, waar in tegenstelling tot bijvoorbeeld Rotterdam bewust niet werd ingezet op het huisvesten van nieuwe welvarende doelgroepen maar waar juist werd gefocust op betaalbare huisvesting voor jongeren, migranten en het midden- en kleinbedrijf. Groepen dus die niet overtuigd hoefden te worden, maar die al veel eerder een bewuste keuze hadden gemaakt voor het leven in de stad. Er zijn ook parallellen te trekken met de lessen uit naoorlogse wijken zoals Rotterdam Ommoord, waar bewoners hun seriematig gebouwde woningen geleidelijk beter aan laten sluiten op individuele dromen en ambities.
Of we het nou over planten, dieren of mensen hebben, de stad blijkt een groeiend organisme dat vooral tot volle wasdom komt als het de ruimte krijgt. Elke (ontwerp)ingreep die we in het stedelijk systeem doen kan bijdragen aan de verdere bloei ervan. Maar de ingrepen die we doen hebben ook het risico in zich dat we iets wat geleidelijk aan het groeien is voortijdig de kop indrukken. Om dit laatste te voorkomen zou het kunnen zijn dat we Jacobs’ stedelijke principes voor een zestig jaar oude miljoenenstad naast ons neer moeten durven leggen. Hoe dan ook, als we het stedelijke ecosysteem echt tot bloei willen laten komen moeten we, net als Jacobs ooit deed, op onderzoek uit. Lange stadswandelingen maken, in gesprek gaan met stedelingen, veranderingen observeren, en echt willen leren begrijpen hoe het stedelijk systeem anno 2022 nou eigenlijk echt functioneert.
Literatuur:
- Jane Jacobs (1961). The Death and Life of Great American Cities; The Failure of Town Planning (vert. 2009, Maarten Polman: Dood en Leven van grote Amerikaanse steden)
- Menno Schilthuizen (Atlas Contact, 2018). Darwin in de stad. Evolutie in de urban jungle.